Carthago en de Roma-prinses

Helaas heb ik de foto’s niet meer. Mijn pocketcamera werd gestolen met het rolletje er nog in, een paar dagen na mijn vrijlating. Met lood in mijn schoenen ging ik toch maar naar het politiebureau om aangifte te doen. Je weet maar nooit. Ik sliep in een soort van jongerenkamp, in een grote tent met stretchers, vlakbij het amfitheater van Carthago. De avond tevoren had ik er een concert bijgewoond van Bob Marley. Dat wil zeggen, Tunesische jongeren hingen in de bescheiden ruïnes van het antieke theater rond. Ze zaten serieus te converseren of deinden wat mee op cassettebandjes van de populaire reggaezanger. ‘Get up, stand up, stand up for your rights! Get up, stand up, don’t give up the fight!’ Ze leken mij stuk voor stuk onschuldiger dan mijn leeftijdsgenoten in Nederland. Idealistisch, dromend van een betere toekomst. Het was de zomer van 1980, met nog twee volle decennia te gaan voor het einde van een bewogen eeuw. Alcohol werd er niet geschonken en op de sporadische geur van hasj reageerde ik als gestoken. 

Die middag had ik nog wel in mijn eentje bier gedronken op een terras aan de Avenue Habib Bourguiba. Half illegaal, mijn bierglas verstopt achter een menukaart. De enigszins besmuikt lachende maar toch ook wat angstige ober legde uit dat het ramadan was. Alcohol diende niet te worden genuttigd tijdens de vastenmaand. Zeker niet op een terras aan de straat, in het zicht van Jan en alleman. Hij kon daar grote problemen mee krijgen en ik ook, zo waarschuwde hij mij. In de bar rook het nochtans naar verschraald bier en stonden tientallen lege flesjes in het gelid op een plank aan de muur, als stille getuigen van eerdere gezelligheid en de laksheid van de bareigenaar. Ik snakte naar frisse lucht en stond erop mijn biertje op het terras te mogen opdrinken.

Licht aangeschoten begaf ik mij ’s avonds naar het concert, na eerst een slaapplek te hebben geregeld in een soort jongerenkamp. De camera nam ik mee om foto’s van het Romeinse theater te maken. Pas de volgende ochtend, toen ik mij na lange tijd eindelijk een douche permitteerde, liet ik mijn rugtas voor een kort moment in de grote slaaptent onder mijn stretcher achter. Naïef natuurlijk om mijn rugzak met wat schamele bezittingen, waaronder dat fototoestel, daar onbeheerd achter te laten, onder het weinig waakzame oog van wat medetoeristen. Meer dan naïef, vond de Tunesische politieagent. “Ben je een flikker of zo?”, vroeg hij half sarcastisch, half intimiderend, nadat hij mijn paspoort had bestudeerd. “Alleen een homo laat zich zo bestelen. Wij houden hier niet van homo’s”, beet hij mij dreigend toe. Ik liep rood aan, van woede en chagrijn. Met deze geüniformeerde fascist in discussie gaan had geen zin. “Nee, ik ben geen homo”, antwoordde ik. En terwijl ik mij omdraaide om weer weg te gaan, mompelde ik in mijn beste Frans: “Ik zoek de dief zelf wel.”

De pocketcamera zelf kon gemist worden, maar het rolletje bevatte beelden van de eerste cel waarin ik een dag had doorgebracht. Een middeleeuwse kerker met tralies voor de kleine halfronde, uitzichtloze vensters  en een laag plafond. Meer een grot eigenlijk maar niet eens zo ongerieflijk. Ik had er een brits en een wc met stromend water, en hoefde mijn cel met niemand te delen. De naam van het grensplaatsje ben ik allang vergeten, als hem al ooit heb geweten. Het lag vlakbij de grens, misschien Ghardimaou. Ik werd er naartoe gebracht, na een verhoor van zeker anderhalf uur. Mijn Nederlandse reisgenoten en hun VW-busje, dat ik van het Marokkaanse Fez naar hier had gereden, had ik niet meer gezien sinds ik was opgepakt. Na lang wachten in het douanekantoor mocht ik mijn verhaal doen. 

“Je bent een smokkelaar, een hasjdealer. Dat is duidelijk.” De douanerechercheur keek me zelfverzekerd en streng aan, met toch iets van een twinkeling in zijn ogen. Nog vol ongeloof vroeg ik mij af of hij mij in de maling nam, of het gewoon lollig vond om een jonge Europeaan eens flink de stuipen op het lijf te jagen. “Weet je hoeveel gevangenisstraf er staat op het smokkelen van hasjiesj? Je gaat voor minstens een jaar de cel in, en waarschijnlijk langer.” Zelfvoldaan zakte hij enigszins onderuit en begon met het puntje van mijn Spaanse stiletto – die hem duidelijk beviel en hij dus ook voor zichzelf zou houden – in het hoopje minuscule korrels verbrande en onverbrand hasj te poeren. Ernaast lag de hasjpijp waar hij het residu uit had gekerfd… met mijn fraaie mes. Mij slinks aankijkend: “Jazeker, dit is bewijs. Dit hebben we alvast gevonden, en we zijn nog niet klaar met het doorzoeken van jullie camper…” Ik onderbrak hem: “Hoezo? Zij weten van niets, we kennen elkaar amper. Het is mijn hasjpijp en het was mijn rugtas waar die pijp in zat. Mijn reisgenoten wisten daar niks van; zij boden mij alleen maar een lift aan. Jullie moeten ze laten gaan.”

Ik sprak de waarheid. Het Groningse stel – beiden in de verpleging werkzaam – was op huwelijksreis. Ze waren aan een maandenlange tocht begonnen, een rondje Middellandse Zee, maar hadden weinig rijervaring en nog minder vertrouwen in hun eigen rijkunst. Ik had genoeg bravoure en bood ze mijn chauffeursdiensten aan, nadat ik het wel had gezien in Marokko. Algerije en Tunesië lonkten. Ik hoopte tot Caïro te kunnen geraken, hoewel Khadaffi’s Libië niet makkelijk zou worden. De Groningers zouden mij een lift tot Tunis kunnen geven. De afspraak was dat ik zou rijden en aan het eind van de dag zelf een plekje zou zoeken om de nacht door te brengen. De VW-camper was te krap om er drie volwassenen te laten slapen en het jonge stel hoefde mij er niet ook nog eens ’s nachts bij te hebben. 

Zo sliep ik een van de eerste nachten in mijn slaapzak op een dor grasveld, op een klif boven de Algerijnse havenstad Oran. Buiten ons drieën stond daar ook een Roma-familie uit Spanje, met twee grote caravans. Ik bracht de avond bij deze familie door en had daarbij de volle aandacht van de knappe dochter, een jaar of vier jonger dan ik, en de pater familias. Die stelde voor dat ik van wagen zou wisselen. Hij wilde dat ik zijn plaats innam als chauffeur van de Mercedes met daarachter de grote gezinscaravan met koelkast, douche en kolossale tv. Hij had het aan zijn hart en ze zouden nog maandenlang onderweg zijn, via Libië naar Italië om uiteindelijk bij een bruiloft in Hamburg te eindigen. Hij knipoogde in de richting van zijn dochter, bij het woord bruiloft: “Boda… mariage… tu comprends?” Hij lachte. Si, si… antwoordde ik. Zijn Frans-Spaans was te volgen. Ik begreep hem en even speelde ik het met het idee op zijn aanbod in te gaan. Maar er wachtten mij examens en ik wilde mijn studie niet verknallen. Een toekomst als rondzwervend machineslijper met een prachtige maar niet al te slim ogende schone aan mijn zijde beklemde me eerder dan dat ik er veel avontuur in zag. “Je kunt altijd weg”, probeerde mijn aanstaande schoonvader nog. “We kopen zo een vliegticket voor je naar Nederland, waar we ons ook bevinden.” Ik bedankte hem vriendelijk en zocht een slaapplaats tussen de Mercedessen en het VW-busje. In slaap vallen viel niet mee, met tussen mij en de harde ondergrond slechts een dun slaapmatje en duizenden zoemende muggen rond mijn hoofd. De volgende dag doorkruisten we de Frans aandoende havensteden Oran en Algiers.

“Wat heb ik misdaan?”, vroeg ik de douanier. Wijzend op de minuscule piramide van verkoold pijp-residu op zijn bureau, met daarin hooguit twee speldenkoppen van een iets substantiëler stof dan louter as: “Dat is toch geen hasj, en zeker geen smokkelwaar. Buiten deze pijp, die ik als souvenir in Fez heb gekocht en die één keer op de camping is gebruikt – niet eens door mijzelf – hebben jullie toch niets gevonden? Dat zou ook niet kunnen, want op mijn rugtas na heb ik niets bij me. Zeker geen hasj. Ik ben student, geen smokkelaar… étudient, pas contrebandier.” Alleen gejokt was dat ik zelf niet uit de pijp zou hebben gerookt. De douanier keek me aan en begon op een serieuze toon uit te leggen: “Tunesië hanteert een zero tolerance-beleid.” Nogmaals met de punt van mijn mes in het hoopje as prikkend: “Hoe weinig ook, dit is hasj.” Hij schoof de speldenkoppen verkoolde hasj uit het hoopje. “Kijk, twee stukjes onverbrande hasjiesj. Genoeg om je voor tenminste een jaar te laten opsluiten. Ook de kleinste hoeveelheid hasj is nog steeds hasj. Bovendien heb je ook nog een stiletto bij je. Wat doet een student op vakantie met zo’n gevaarlijk mes? Ook voor wapenbezit kun je gevangenisstraf krijgen.”

Ik legde hem uit dat ik mijn hele reis overal en nergens sliep. Soms in een hotel, zoals in Barcelona. Soms in een geleende tent, zoals in Andorra en op de camping van Fez. Soms huurde ik met vreemden een huisje zoals in Oued Laou aan de Marokkaanse kust. Soms had ik geluk en bood iemand mij niet alleen een lift aan maar ook een slaapplaats, zoals de vriendelijke, geëmigreerde Nederlandse vliegtuigbouwkundig ingenieur en zijn Franse gezin in Fontainebleau. Maar vaker sliep ik op straat, in een park of op het strand. Soms bij een vrachtwagenstop. Daarom had ik in Spanje een automatisch knipmes gekocht, om mijzelf te kunnen verdedigen. “Maar vooral om fruit te schillen”, lachte ik in een poging het ijs te  breken. De douanier keek me glazig aan. “Vergeet dat mes maar, dat komt niet in het proces verbaal.” Hij klapte het dicht, speelde er nog wat mee en stopte het in zijn la.

De volgende ochtend werd ik, na een hartig ontbijt – een stuk stokbrood met sardientjes in harissa – over smalle bergwegen in een hobbelige jeep naar het grotere Jendouba vervoerd. Het wit-blauwe cellenblok bij het spoorwegstation van Jendouba was van een heel andere orde. Het was een vierkant hok met gestucte muren van ongeveer vier bij vier meter, met links van de stalen deur bij wijze van sanitair een gat in de grond, achter een stenen muurtje van anderhalve meter hoog. Onder de deur, met doorgeefluik, liep een tuinslang. Die voorzag ons van spoel- en drinkwater. De helft van de ruimte werd in beslag genomen door een betonnen podium, met daarop wat dekens. ‘Ons’, dat waren een Algerijnse visser van een jaar of vijftig en een kaalgeschoren Tunesiër van rond de dertig. Ook de Algerijn werd smokkelen ten laste gelegd. Hij wilde niet zeggen wat hij smokkelde, of wat de aanklacht precies inhield. Met deze man kon ik tenminste in het Frans wat converseren. De ander was een stille bonk van een vent, waar niet alleen geen woord uitkwam maar die mij vanaf het eerste moment schuw en achterdochtig aankeek.

Alles was mij afgenomen, ook mijn bril. Met een sterkte van -3,5 was ik behoorlijk gehandicapt zonder. Terwijl ik in de erker nog alles bij mij had gehad was ik nu alles kwijt. Niet alleen mijn slaapzak en slaapmatje, en mijn pukkel met camera, extra onderbroek, paspoort, handdoek, tandenborstel en nog zo wat kleine persoonlijke dingen, maar ook mijn horloge, een ketting, een ring en een armband – het was de hippietijd. Alleen het gouden ringetje in mijn linkeroor mocht blijven. De Algerijnse visser keek ernaar en vroeg: “Ook zeeman?” Ik schudde ontkennend. “Nou ja, dat is waarom ze je die oorring niet hebben afgepakt. Daar hebben ze hier nog wel enig ontzag voor. Hij ook…” 

De visser-smokkelaar knikt naar onze celgenoot. Het werd nu snel donker. Rillend zocht ik mijn paardendeken. Er was er slechts één voor ieder van ons. Kippig als ik was, ontdekte ik met enige moeite dat nr. 3 ook mijn deken had geconfiskeerd. Zonder aarzelen stapte ik op hem af en trok de deken van hem af. Er werd geen woord gewisseld. De gevangene zuchtte wat, bromde iets onverstaanbaars, leek op te gaan staan maar bedacht zich en trok zijn eigen deken wat strakker om zich heen. Toch enigszins opgelucht zocht ik mijn hoek van het podium en bleef voor de zekerheid wakker tot ik beide medegevangenen hoorde snurken. 

De volgende ochtend kregen we ieder een stuk stokbrood – het bekende recept – en een stukje aanstrijkpapier met een handje losse lucifers. De stille nam het in ontvangst, keek er tijdje naar, stak als eerste zijn sigaret op en overhandigde mij het aanstrijkpapier met de lucifers. Ik knikte. We spraken geen woord tegen elkaar. De Algerijn kwam al snel bij mij om vuur vragen. Hij legde mij uit: “Vanaf nu bepaal jij wanneer we gaan roken, voor zolang het duurt. Zie het maar als een teken van respect, omdat jij je niet door hem hebt laten intimideren.” Ik haalde mijn schouders op. “Waarom zit hij eigenlijk vast?”, vroeg ik de Algerijn. “Moord. Ik weet niet precies hoe het zit, maar hij heeft al in El Kef gezeten voor doodslag. Nog maar net vrij is hij opnieuw opgepakt, nu op verdenking van moord.” Ik dacht na. Waarom ben ik niet angstiger? Daar lijkt me genoeg reden voor. Was ik maar met die zigeunerfamilie meegereisd. Dan had ik hier nu niet gezeten, in één ruimte met een moordenaar. De visserman: “We zitten hier alledrie op doorreis.  Hoor je dat gerammel, dat zijn rangerende treinen. Morgen of overmorgen zetten ze ons in een gevangeniswagon en vertrekken we naar El Kef, naar de echte gevangenis.”

Die middag werd ik voor een kort moment uit de cel gehaald. In het vlakbij gelegen politiebureau werd ik ontvangen door een rechercheur in een witte djelleba. Ik begon meteen te eisen dat ik iemand van de Nederlandse ambassade wilde spreken. En ik vroeg wat er met mijn Hollandse reisgenoten was gebeurd. En wat mij nu te wachten stond. De politieman gaf op al mijn vragen kalm en vriendelijk antwoord: “De man en de vrouw met wie je reisde zitten misschien al op de boot naar Sicilië. We hebben hun auto helemaal ondersteboven gehaald en niets gevonden. Ze zijn onschuldig. De ambassade weet dat jij hier bent. Als je in de hoofdgevangenis van El Kef zit, mag je ze schrijven. Dat zul je wel eerst moeten verdienen. Na wat weken gevangeniswerk kun je van de dinars die je hebt verdiend papier kopen, en na nog een aantal weken ook een potlood, en uiteindelijk een envelop en een postzegel… ja, dat kan dus wel een paar maanden duren.” Hij haalde zijn schouders op. “Het is niet anders. Zo doen wij dat hier. Morgen zie ik je weer, voor het afleggen van een verklaring. Als je dat wilt.” Ik dacht na. Nu ‘nee’ zeggen, zou niet slim zijn. Ik was allang blij dat ik even uit die gore transportcel was, even bevrijd van mijn moordzuchtige celgenoot. Voor ik mij door de bewaker had laten weghalen, had ik de lucifers aan hem teruggegeven. Hij had mij dankbaar aangekeken en zowaar toegeknikt. 

De volgende ochtend werd ik inderdaad weer opgehaald. Nu voor een langer verhoor. Dezelfde vriendelijke rechercheur in zijn witte jurk. Vanwege ramadan, zo zou ik later begrijpen. Hij draaide een formulier met doorslagpapier in de grijze Olivetti-typemachine met Arabische lettertekens. “Ik begin met wat standaardvragen. Dat is protocol. Wat is de naam van je vader?” Ik antwoordde hem. “Wat is de naam van je moeder?… Waar ben je geboren?” En zo door. En steevast, ongeveer halverwege het formulier, hoorde ik na enige tijd een soort van bezwering en trok hij in één ratelende beweging de vellen papier met carbon uit de machine, maakte er een prop van, mikte ze in de prullenmand en begon opnieuw. “Excuses, er mogen echt geen fouten in zitten. Wat is de naam van je vader… je moeder?… Waar ben je geboren?” Het werd een ritueel, en steeds bij iedere gedwongen pauze begon de vriendelijke politieman over iets anders te praten. Over zijn eigen zoon, die graag naar Europa wilde, naar Duitsland liefst. En wat ik daarvan vond.

Ik antwoordde hem in alle eerlijkheid, in mijn beste Frans: “Er liggen zeker kansen in Europa, voor wie wil werken en wat geluk heeft. Maar er is ook veel werkloosheid en uw zoon moet rekening houden met discriminatie. Veel Europeanen houden niet van moslims. Ze zijn ook bang voor concurrentie. Hij zal niet altijd met open armen worden ontvangen. Als hij naar Europa komt, wacht hem ook bittere teleurstellingen, zoals zomaar geweigerd worden bij uitgaansgelegenheden. En Europa is duur. Met ongeschoold werk verdien je weinig en na het betalen van de huur en je eigen levensonderhoud blijft er niet veel over.”

De politieman had na uren typen en praten eindelijk zijn verklaring af. Ik had hem van tevoren al gewaarschuwd dat ik geen Arabische teksten zou ondertekenen. Ik kon immers niet iets tekenen wat ik niet eens kon lezen. Zijn proces verbaal nog eens nakijkend, begon hij: “Dat je niet wilt tekenen snap ik maar is niet verstandig. Dankzij jouw openhartige verhaal over emigratie geloof ik dat je geen slechte bedoelingen had. Ik heb een verklaring in jouw voordeel geschreven, waarin ik vaststel dat je in elk geval geen smokkelaar bent. Het is aan jou om te beslissen of je wel of niet tekent, en ik kan je niets garanderen. Maar als je niet tekent, ga je zeker voor een jaar naar de gevangenis in El Kef. Teken je wel, dan is er een kans dat je aanzienlijke strafvermindering krijgt, en misschien snel vrijkomt. Wat in je voordeel is, is dat je Nederlander bent. We hebben hier nog geen Nederlanders in de cel gehad, wel veel Fransen en Italianen. En het is ramadan, de maand van bezinning.” Ik besloot hem te vertrouwen. 

De volgende dag zou de zitting zijn, in een klein gerechtsbouw in deze kleine provinciestad. Na een rustige nacht kwam de cipier mij weer in alle vroegte ophalen. We wandelden – ik uiteraard geboeid – naar de rechtbank, een soort ouderwets schoolgebouw zonder enige allure. Daar belandde ik opnieuw in een cel, nu met een wat jongere delinquent, meer een straatschoffie. Hij verschilde in weinig van de Maghrebijns jongens die ik uit Amsterdam kende. Getergd, verbeten, argwanend, kwaad. Al na tien minuten kwamen ze hem ophalen en was ik weer alleen in de smalle, stinkende en met krijt bekladde cel. Ik wachtte op mijn zaak. Het duurde en duurde. Totdat, eindelijk, na wel drie uur staan en tegen de muur hurken de cipier mij weer in de boeien sloeg en kwam ophalen. We liepen weer richting station. Ik somberde en bedacht dat ik weldra op de trein naar El Kef zou worden gezet. Weg studie en arme moeder die misschien voorlopig niets meer van haar zoon zou horen. Was ik toch maar met die Roma-prinses getrouwd. 

Zwijgend liepen we naar het station. Hoewel ik inmiddels doorhad dat deze man weinig tot geen Frans sprak en sowieso nauwelijks een mond open deed, probeerde ik het toch, terwijl we het station naderde: “Wat gaat er nu gebeuren? Wanneer kom ik nu echt voor?” Hij hield me staande en keek me aan. Terwijl hij zijn sleutelbos tevoorschijn haalde en mij van mijn handboeien verloste, sprak hij kortaf: “Libre, vous êtes libre. Loop maar mee, dan geef ik u uw spullen terug.” En zo stond ik niet veel later in de verzengende Tunesische middaghitte voor het politiebureau, met mijn pukkel en slaapzak. Alles weer terug, behalve mijn mes en mijn enige souvenir uit Marokko, de fraai gesneden en met parelmoer ingelegde hajspijp die mij in de cel had doen belanden. Ik gordde mijn riem om, keek om mij heen en liep langzaam richting centrum, waar het al net zo doods was als rond het politiebureau.

Het liep tegen het einde van de middag. Alle winkels waren dicht. Ook de enige bank in het stadje. Ik keek naar de gevel, vergeefs zoekend naar voor mij leesbare informatie. Een jongen van bijna mijn leeftijd, iets jonger, vroeg mij in het weinige Frans dat hij sprak: “Où vas-tu? Waar ga je naartoe? Heb je geld nodig?” Ik antwoordde hem dat ik net vanuit Algerije was gearriveerd en een reischeque wilde wisselen. “Geen probleem”, beloofde hij. “Wacht hier maar even, ik ben zo terug.” Inderdaad kwam hij al snel terug met de filiaalhouder, die naast de bank bleek te wonen. Familie van de jongen, zo bleek. De man opende het kantoor en liet mij binnen. Vriendelijk bood hij mij een pen aan om mijn handtekening onder de cheque te zetten en overhandigde mij de nodige dinarbriefjes om het een aantal dagen in Tunesië vol te houden. De jongen nodigde mij gastvrij uit om bij zijn ouders wat te eten en te overnachten. “Je vindt nu geen hotel meer. Wij wonen een kilometer of tien buiten Jendouba. Mijn broer en ik rijden morgen met de auto naar de markt in Tunis. Je kunt meerijden.”

Zo bracht ik de nacht door in een vreemd Tunesisch huis, een soort woonkamer met kussens langs de muren en verder geen meubilair behalve een grote televisie. De boerderij leek uit klei opgetrokken en bestond uit twee flinke verblijven, gescheiden door een smalle corridor zonder buitendeuren. In de directe omtrek geen ander gebouw, alleen het zandpad naar de nabijgelegen N-weg. Zo herinner ik mij de plek althans. Een toilet was er niet. De jongen wees mij lachend naar het veld. “Zoek maar ergens een plek.” Genoeg beschutting achter een van de vele gigantische watermeloenen op de verder nogal dorre velden rondom het huis. Waar ik de nacht doorbracht, weet ik niet meer. Alleen dat ik de ruimte met niemand hoefde te delen en voor het eerst sinds dagen onbezorgd de slaap vatte.

De volgende dag reed ik mee naar de hoofdstad, achterin de pickup-Peugeot van mijn gastheer. Na een rit van zo’n twee uur werd ik aan de rand van de medina van Tunis afgezet. Ik keek om mij heen, nam de drukte in mij op, de kruidige geuren van de honderden winkeltjes en marktkramen, het geschreeuw van de handelaren en raakte in paniek… niets dan vijandigheid in mijn ogen, niets dan de brute onverschilligheid van de gelovige in wiens ogen de ander per definitie verdacht is, de vijand. De gastvrijheid van de boeren waar ik had overnacht en de vriendelijkheid van de vastende inspecteur van politie, aan wie ik mijn vrijlating te danken had, betekenden niets meer. Ik wilde weg, weg uit dit primitieve land. Voor het eerst sedert mijn arrestatie voelde ik angst. De boot naar Palermo vertrok echter pas twee dagen later. Zo belandde ik in het antieke Carthago, even buiten het centrum van Tunis. Nadat ik nog wel de Nederlandse ambassade had bezocht. De hautaine, ongeïnteresseerde ambassademedewerkster, model Wassenaar of Laren: “Nee, er is ons niets verteld over uw arrestatie bij de grens. Maar dat duurt in de regel ook even. U heeft geluk gehad. Er zitten hier meer Nederlanders in de gevangenis vanwege dom gedrag als drugssmokkel. En besef, de straffen hier zijn niet mals.”