Mijn trotse, rijke bijstandsmoeder

Pronken met je jeugd of afkomst lijkt een rage, vooral onder progressieve, ambitieuze politici. Natuurlijk niet als verwend wit hockeymeisje in een welgestelde witte buitenwijk maar als kansarm kind van pakweg gescheiden ouders, geadopteerd misschien en natuurlijk arm met dikke schulden in een Vogelaarwijk… sorry ‘prachtwijk’ of – wees eens origineel – misplaatst als eenvoudige arbeidersdochter in het rijke Aerdenhout… zoiets. En je dan schamen omdat je niet iedere winter ging skiën, zoals je klasgenootjes wel deden. De trauma’s! Ik lees dat soort verhalen nooit, want ze zijn niet voor mij geschreven. Ze zijn bedoeld voor ‘de verloren kiezer’, die eigenlijk allang zijn vertrouwen in de arbeiderspartij heeft opgezegd maar misschien nog te vangen is met wat sentiment, wat herkenning… en bovenal de boodschap ‘ik mag dan al lang en breed tot de elite horen maar diep in mijn hart ben ik een van jullie, dus stem op mij!’ Nee, dat soort verhalen kan mij gestolen worden. Sterker, ik kan er zelf ook wel een opdissen.

Mijn moeder zaliger werd op 2 september 1918 in het Friese Eastersea (Oosterzee) geboren als oudste dochter in een gezin van vier. Ze woonden op een schiereiland in het meer, met rondom water en rietkagen. Opa was jager. Hij joeg liefst op eenden en wist eens met één schot hagel negen van die kwakende beesten naar beneden te halen. Tot hij zich, door crisis en honger gedwongen, tot aan zijn pensioen in een staalfabriek achter de duinen liet opsluiten. Maar niet nadat hij als beresterke jonge vent nog even de Afsluitdijk had helpen dichten. Er is een foto op internet van jonge kerels die gehurkt poseren bij het laatste gat dat zij zojuist hebben gedicht. Er staan geen namen bij maar ik herken mijn grootvader in een van hen. Natuurlijk liet hij al snel zijn gezin overkomen, per postboot van Lemmer naar Amsterdam. En zo streken deze gastarbeider, zijn lieve intelligente vrouw en hun vier nog jonge kinderen in Beverwijk neer.

Opa zou altijd de gekooide jager en landman blijven. Zo herinner ik hem, stil voor zich uit kijkend, op pruimtabak kauwend en op zaterdag erop uit om – in mijn ogen nodeloos – met een toen al hopeloos ouderwetse maar daarom niet minder angstaanjagende zeis gras van het dijkje bij de sportvelden te maaien. Hoe intelligent oma ook was – volgens mijn moeder stamde ze van verarmde landadel af – zij en haar ietwat simpele man hielden de Friese taal, hun plattelandsgewoonten en het hervormde geloof met zijn strenge opvoedingstradities in ere. Kortom, het was geen al te leuke jeugd voor mijn moeder, haar zus en twee broers. Mijn moeders jongere zus was blij dat ze naar Berlijn kon vluchten, snel na het uitbreken van de oorlog. Niet dat ze een nazi was, maar ze hield het als negentienjarige thuis niet meer uit. Ook de twee broers gaven zich min of meer vrijwillig aan de Arbeitseinsatz over, hoewel de oudste in de munitiefabriek in nazi-Duitsland al snel ontdekte dat hij en vele miljoenen anderen erin waren gestonken. Hij werd communist, vluchtte naar Friesland en dook onder.

Mijn moeder leerde mijn vader kennen. Dat moet niet lang na de bevrijding zijn geweest. Zij had een leidinggevende functie op de telefooncentrale van de staalfabriek. Ze had de intelligentie van haar moeder, maar als gewoon arbeidersmeisje had ze die, tot haar verdriet, niet door scholing mogen scherpen. Mijn vader werkte in die tijd ook kortstondig op de staalfabriek, iets administratiefs. Hij kwam van een iets ‘betere’ RK-familie en had op de hbs gezeten. Opa had ooit een melkwinkel gehad in Zandvoort, was boekhouder geweest en iets op het gemeentehuis van Haarlem. Mijn vader had in het verzet gezeten, omdat hij dat wel spannend vond en goed kon vechten, zo biechtte hij mij kort voor zijn overlijden op. Als middenstanderszoon hield hij zich niet met politiek bezig. Mijn moeder sprak zelden of nooit over de oorlog. Het verhaal gaat dat ze voor mijn vader als jonge vrouw iets te vriendschappelijk met een Duitse soldaat was omgegaan en op bijltjesdag door de ‘heldhaftige’ Beverwijkse burgerij was kaalgeschoren. Misschien liep ze daarom altijd met een hoofddoek.

Mijn vader maakte promotie bij het Sociaal Fonds Bouwnijverheid en het jonge stel verhuisde naar Halsteren, een rooms dorp op de Brabantse Wal. Mijn moeder aardde er slecht, als van oorsprong hervormde en altijd uitgesproken Friezin, met ook nog flink wat linkse en progressieve opinies. ‘Excentriek’, noemden de dorpelingen haar, met enige afgunst omdat ze aan de wat sjiekere Parallelweg woonde. Daarbij maakte mijn roomse vader het haar niet makkelijk. Hij had het juist enorm naar zijn zin, in de biljartcafés van Bergen op Zoom en bij de buurvrouw… de Here mag weten bij wie nog meer.

Er ging een hardnekkig verhaal dat buurjongetje Chris, met wie ik als klein kind speelde… oh ja, toen was ik dus al in beeld. Nog maar net en puur toeval, min of meer. Ik stap een paar jaar terug in de tijd, naar het jaar 1956, elf jaar na de bevrijding. Mijn tante ontdekte mij, terwijl ze als non in een voorstadje van Straatsburg in een soort van vrouwenopvang werkte, de Foyer Marie-Madeleine. Twee maanden was ik toen mijn biologische moeder én mijn Friese adoptief moeder mij per trein naar Halsteren brachten. Om hun huwelijk te redden, verklaarde mijn vader tientallen jaren later, met een enigszins cynische ondertoon.

Nog geen vijf jaar na mijn adoptie strandde het huwelijk alsnog. Mijn moeder nam mij mee naar Beverwijk, opnieuw een lange reis met de trein. Mijn vader bleef achter. We namen onze intrek in de krappe arbeiderswoning van mijn stugge opa en bedlegerige oma, die zij dagelijks verzorgde. Zo woonden we vele jaren feitelijk bij hen in, totdat mijn vader besloot dat het mooi was geweest. Hij wilde scheiden en het huis in Halsteren, waar ik in de vakanties nog vaak ‘logeerde’, opgeven. Vooral dat laatste maakte het definitief, vond mijn moeder en zo ervoer ik het ook. Het deed mij verdriet te beseffen dat we nooit weer naar ons huis in Halsteren zouden terugkeren en ik nooit meer het geknars zou horen van de autobanden op het grindpad, als mijn vader van zijn werk terugkwam. Tot mijn twaalfde voelde ik mij geen Wijker, al had ik er inmiddels mijn hele lagereschooltijd gewoond, er op de RK Bavo-school gezeten en mijn eerste communie én vormsel ontvangen. Wat ik mij dan wel voelde? Een Brabander… misschien. Of eigenlijk niks, en dat paste beter, zo zou ik pas vele jaren later ten volste begrijpen.

De Bavo was een echte Beverwijkse school, met veel arbeiderskinderen. Van de ongeveer dertig mochten er vijf naar de havo/vwo-brugklas. De Mammoetwet was net ingevoerd toen wij de overstap naar de middelbare maakten. Van de vijf waren er drie middenstandskinderen. Een vader dreef een juwelierszaak, een andere was filiaalchef van de boerenleenbank en de derde had een wasserij. Van nummer 4 meen ik dat zijn vader op de Hoogovens werkte en dan was ik daar, als kind van gescheiden ouders, van een bijstandsmoeder. Mijn schoolprestaties waren niet om over naar huis te schrijven – ik tekende liever dan dat ik leerde en verzuimde nogal eens vanwege mijn astma – maar het schoolhoofd was onder de indruk van mijn eindtoets, voorloper van de Cito-toets die een aantal jaren later algemeen zou worden ingevoerd, en adviseerde atheneum.

Eén leerling zou mij altijd bijblijven, en dan denk ik aan het moment waarop het schoolhoofd de eindadviezen klassikaal bekend maakte en bij zijn naam aarzelde… en met teleurgestelde blik zijn advies voorlas: “Wat mij betreft had jij ook naar de brugklas gemogen, maar je vader denkt daar anders over.” Met deze zoon van een vrachtwagenchauffeur met eigen truck was ik korte tijd bevriend. De ondernemende vader meende dat zijn zoon beter af was door hem als transporteur op te volgen, en daar had je geen havo of vwo-diploma voor nodig… meende hij.

Het was niet veel later… ik zal een jaar of twaalf, dertien zijn geweest toen de scheiding werd voltrokken en mijn moeder en ik eindelijk een eigen woning in Beverwijk betrokken. Eindelijk een eigen jongenskamer, na die in Halsteren waar ik na ons vertrek weinig meer had geslapen en die grotendeels nog als kinderkamer was ingericht. Bij opa en oma logeerde ik slechts. Ik maakte mijn huiswerk en tekende op de ongeverfde houten overloop, onder de panlatten, met uitzicht op de schemerige vliering waar opa zijn dubbelloops jachtgeweer verborgen hield.

De flat aan de Laan van Kanaän, waar we terechtkwamen, beviel mijn moeder minder dan mij. Een gehorige flat, terwijl we zo’n mooi huis met tuin en garage hadden achtergelaten. Ze haatte mijn vader om alleen al die vernedering. Maar heimwee naar Halsteren had ze niet, wat ik nauwelijks kon begrijpen, nog niet wetende van mijn vaders escapades, haar negen miskramen en de eenzaamheid die zij gevoeld moet hebben in dat vreemde roomse dorp, waar ik slechts goede herinneringen aan had.

De officiële scheiding – na een jarenlange van tafel en bed – bracht nog iets nieuws: mijn moeder kreeg bijstand plus wat kinderalimentatie, tot ergernis van mijn vader die daar tot mijn achttiende aan vast zat. Als ik mij goed herinner, was de alimentatie 250 gulden per maand. Mijn moeder vond dat weinig maar mij komt dat nu voor als niet eens zo slecht. Hoeveel de bijstand was wist ik natuurlijk niet. Dat kwam nooit ter sprake. Maar er was van te leven.

Rood en altijd PvdA of CPN stemmend prees mijn moeder Marga Klompé maar matig, de KVP-minister van sociale zaken die in 1963 de Algemene Bijstandswet door de Kamer kreeg. Twee jaar later zou de wet in werking treden. De bijstand was geen liefdadigheid meer maar een recht, ook voor vrouwen. De wet maakte het mogelijk dat vrouwen konden scheiden, omdat ze financieel onafhankelijk konden worden van hun man. ‘Van genade naar recht’, in de woorden van Klompé. Een CDA-bewindspersoon als feminist en bijna socialist, én als bijna eerste vrouwelijke premier van Nederland. Kom daar nu maar eens om.

Zo werd mijn moeder een van de eerste bijstandsvrouwen, een lot dat ze ondanks al haar progressiviteit als een loodzwaar gewicht met zich meetorste. Ze had ervoor moeten scheiden. Mijn moeder was tegen wil en dank financieel onafhankelijk geworden – ook met dank aan de bijstandswet, zo verzuchtte mijn moeder soms. “Je vader was maar wat blij met de mogelijkheid om van ons af te komen”, sprak ze soms bitter.

Als ontwakende puber verbaasde ik mij over haar verdriet, haar gekrenkte trots. Ik begon mijn vader langzaam maar zeker te zien als de gewetenloze egoïst die hij was… de term narcist kende ik nog niet. Daarbij was mijn moeder uitgesproken progressief.. Zo nam ze mij mee naar Amsterdam om haar solidariteit te tonen met de bezetters van het Maagdenhuis, ze stond vooraan bij stakende PA-studenten in haar eigen woonplaats Beverwijk, ze moedigde aan dat ik als scholier protesteerde tegen de Vietnam-oorlog en mij bij de Wereldwinkel meldde om er vrijwilliger te worden. Ze vond het vanzelfsprekend dat homoseksuelen zichzelf konden zijn, in alle openheid. Racisten konden op haar diepe walging rekenen. En ze was natuurlijk fan van Dolle Mina. We keken en luisterden naar de VARA en de VPRO. En ze huiverde bij het zien van de eerste Turkse gastarbeidersvrouwen, strak gehoofddoekt, twee meter achter hun man aansjokkend. Dan schudde ze haar hoofd en zei: “Hebben wij vrouwen daar strijd voor geleverd? Hebben we daarom de kerk een kopje kleiner gemaakt, om ons nu door een imam, een gejurkte baardmans de les te laten lezen?”

Mijn moeder was bijzonder progressief voor haar generatie, duidelijk links en desondanks toch ook behoudzuchtig. Ze hield niet van verandering. Ze hield van het verleden, ze leefde erin. Ze was dol op geschiedenis. Niet dat ze tegen vooruitgang was… integendeel, ze was erg voor vooruitgang, mits geleidelijk en volgens wetmatigheden die ze kon volgen, waarvan ze de logica zag als socialist en als christen-humanist. Vooruitgang betekende voor haar verheffing, emancipatie van de werkende klasse, zelfbeschikkingsrecht – weg van de kansel en vooral weg van Rome! – en een langzaam maar zekere groei van welvaart voor iedereen. Ze hield van Joop den Uyl. Ze had de crisis meegemaakt, de bezetting en de hongerwinter. En ze omarmde nieuwe luxe, die het leven, ook haar leven veraangenaamde: radio, televisie, aardgas, elektrische apparaten voor het huishouden, de auto. Hoewel ze erg met de natuur was begaan en onder de indruk van de Club van Rome bleef ze dol op autorijden, al had ze zelf geen rijbewijs. Ook dat miste ze enorm sinds de scheiding. Ons jonge gezin in het landelijke Halsteren had als eerste een auto, nog voor de dorpsdokter er een had. Mijn vader was autogek.

Er was nog een reden waarom ze autorijden zo fijn vond. Mijn arme moeder was claustrofobisch. Ze kon niet tegen kleine ruimtes, raakte in paniek bij de gedachte opgesloten te zitten. Misschien had ze dat van haar vader, of het kwam wellicht door de oorlog. Nooit zou ze in een lift stappen. In bus of trein stapte ze alleen gewapend met een stevige hamer in haar tas, om in geval van nood een ruit in te kunnen slaan. In een auto kon ze uitstappen wanneer ze wilde en zelf een raam opendraaien. Mijn moeder leed bovenal aan wat men tegenwoordig een compulsieve angst- en dwangstoornis noemt. Ze verliet haar woning niet zonder eerst dwangmatig drie keer de gaskraan te controleren, drie keer de deur achter zich op slot te draaien en op het laatst drie keer de trap op en neer te sjokken alvorens in mijn auto te stappen. Ze woonde haar laatste jaren in de Sumatrastraat, op tweehoog in een identieke portiekwoning als ze indertijd had achtergelaten toen ze naar West-Brabant emigreerde. Ze moet nodeloos, dwangmatig heel wat trappen hebben gelopen.

Luttele weken na mijn achttiende verjaardag haalde ik mijn autorijbewijs. Al was ze bijstandsmoeder en rookte ze – wie niet in die tijd – tot enkele jaren voor haar te vroege overlijden een pakje Stuyvesant per dag, toch kon mijn moeder goed sparen. Roken was dan ook haar enige zonde, voor het overige leefde ze sober en gaf niet om sieraden, dure kleren, extreme luxe of uit eten gaan. Ze leerde mij dat je prima vijftien jaar of langer met een tv toekunt. En ze was geheelonthouder, zoals haar grote voorbeeld Domela Nieuwenhuis. Ook dankzij het jarenlang zo goed als volledig inwonen bij haar ouders, die zij immers verzorgde, wist ze over te houden. Ik kwam in materieel opzicht dan ook niets te kort. Speelgoed, kleren, een kinderracefiets, een bescheiden stereo-installatie, platen en boeken, een degelijke Union met versnellingen, op mijn vijftiende naar Parijs én Londen, en later een brommer – een nieuwe Zündapp – en al jong een rijbewijs én na enige tijd ‘vanzelfsprekend’ ook een auto: een nette tweedehands Dyane, van de Citroën-dealer. Ik meen de prijs nog te weten: 2.800,- gulden. In ruil reed ik haar met alle liefde en regelmaat naar Friesland, haar thuisland, haar roots, de plek waar Us Ferlosser revolutie predikte.

Als kind van een bijstandsmoeder – met een vader op letterlijk grote afstand, hij woonde destijds in Zuid-Afrika – had ik recht op een studiebeurs. Die nam ik pas na drie ‘tussenjaren’, zoals dat in vorstelijke kringen heet. De werkelijkheid: ik had te veel gelanterfant en bezat dus ‘slechts’ een havo-diploma. Vervolgens was ik gesjeesd als leerling-journalist (te kritisch, te links, te onafhankelijk en te direct… te veel mijn moeder dus) en moest nog even mijn atheneum-diploma halen om tot de universiteit te worden toegelaten. Na een frustrerende drie jaar van twaalf ambachten, nam ik mijn moeders raad ter harte: kennis is macht… een wijsheid die helaas vaak niet opgaat, maar dat wist ik toen nog niet. Het werd in eerste instantie psychologie aan de UvA, met mijn moeders angsten als inspiratie én nieuwsgierig naar het waarom de massa’s zich keer op keer door rattenvangers laten verleiden. Veel leerde ik er niet over verstoringen van de geest, want al na een half jaar stapte ik naar Nederlandse taal- en letterkunde over, waar ik mij ook in beïnvloeding kon verdiepen, via taal. Mijn moeder zag mij misschien liever iets concreets doen. Rechten bijvoorbeeld zoals mijn geliefde neef – en zoals mijn vader van verre afstand bepleitte, voor zover mijn toekomst hem aanging. Als student redde ik mijzelf, dankzij mijn studiebeurs en de bijbaantjes die ik er altijd op nahield. Toch sprong ze regelmatig bij, met wat extra eten, kleding enzovoort.

Mijn moeders rol als geldschieter was ook na mijn studie nog niet afgedaan. Bij de invoering van de basisbeurs in 1986, één jaar na mijn afstuderen, kregen oud-bursalen de kans om met 50 procent korting hun schuld af te betalen. In mijn geval ging dat om zo’n 15.000 Hollandse florijnen. Mijn bijstandsmoeder legde dat bedrag op tafel, opdat ik verder kon met mijn leven. Mede dankzij mijn moeder ging ik nooit voor het geld. Mede, want voor mij als neerlandicus lonkten nu eenmaal geen gouden bergen. Andere idealen drongen voor, persoonlijke zowel als maatschappelijke. Zo werkte ik veertien jaar als matig betaalde hoofdredacteur van een gratis, goeddeels door de gemeente gefinancierd maandblad voor uitkeringsgerechtigden, een sociaal project met ideële doelstelling. Zelfs een fatsoenlijke pensioenregeling was niet vanzelfsprekend. Mijn moeder had het een mooi blad gevonden, ze was vast en zeker trots op haar zoon geweest. Helaas overleed ze nog voor de eeuwwisseling, tien jaar voordat ik mijn baan als hoofdredacteur aanvaardde.

Een aantal keren per jaar rijden we via de A6 naar het hoge noorden en kruisen het Tsjûkemar (Tjeukemeer). In de verte zie ik het schiereiland waar mijn moeder is geboren. In gedachte zie ik mijn opa zich een weg door de rietlanden banen, met het dubbelloops jachtgeweer op zijn rug. Als we soms via de Afsluitdijk terugrijden sta ik stil bij Het Monument. Niet gespeend van chauvinisme en valse romantiek verhaalde mijn moeder van de Friese kerels die het langste stuk van de dijk aanlegden. Mijn grootvader was een van hen. Mijn moeder was zich op dat moment, als jong meisje, geen moment bewust van het leven aan de overkant van de voormalige Zuiderzee, die dan nog alleen per postboot was over te steken. Hoe lang is ze gelukkig geweest, vraag ik mij weleens af. Was dat echt alleen daar, in dat onooglijke dorp aan de plas? Ik voel me schuldig omdat ik geen makkelijke puber was en de relatieve welvaart waarin ik opgroeide voor lief nam. Maar ik kan het verleden niet ongedaan maken. Moet ik haar dankbaar zijn of heb ik haar ook iets kwalijk te nemen? Eén ding weet ik wel, ik heb kansen gehad… volop, dankzij haar. Het feit dat ze ‘maar’ een bijstandsmoeder was stond dat niet in de weg. Geen moment, op geen enkele manier. Ik kijk juist terug op een kansrijke jeugd, waarin ik mij nooit de mindere heb gevoeld, ook al gingen wij nooit op wintersport.

Haar belangrijkste les is soms ook mijn valkuil, zo goed als die van haar. Wat er ook gebeurt, in voor- of tegenspoed, behoud je trots, je waardigheid. Laat niemand over je heen lopen, kruip voor niemand, buig voor niemand en zeker niet voor NSB’ers, Bokito’s en farizeeën. Wees eerlijk en oprecht, vecht voor je recht. In de NRC stond een ingezonden brief met de volgende anekdote: Een jongetje wilde in de supermarkt twee blikjes cola van elk €0,52 afrekenen. “Dat is dan €1,05”, zei de caissière. Jongetje beteuterd: “Ik heb maar één euro.” De man achter hem – de briefschrijver – tipte hem: “Reken gewoon één blikje af.” Het jongetje protesteerde: “Het is voor mij en mijn broertje.” Doe nu maar, reageerde man. De jongen deed het en moest €0,50 afrekenen, per blikje. Zo kon hij toch nog met twee blikjes cola de winkel verlaten. Mijn rijke, trotse bijstandsmoeder had het kunnen bedenken, want ze was ook nog eens behoorlijk slim.